Nieuw in het aanbod van Uitgeverij Van Warven: het derde boek van sociaal filosoof, oud-journalist en veehouder in ruste Hans Berens. De titel is Rampspoed en Wederopstanding, ondertitel Een lange zomer in Westerstede.
Net als zijn eerdere boeken gaat het over centrale thema’s in een mensenleven en voor de mensheid. Die ‘levensvragen’ worden op een begrijpelijke wijze besproken. Wat voor zin heeft mijn leven, met andere woorden, waar doe ik het allemaal voor? En verder: ben ik goed bezig, doe ik de juiste dingen, weet ik het verschil tussen goed en kwaad en handel ik daarnaar? Natuurlijk kunnen we ook niet om de vraag heen of er een god bestaan, en daarmee samenhangend, of die een leven na de dood voor ons in petto heeft.
In contrast met onze hyperindividualistische samenleving pleit dit boek voor relativering van het belang van het eigen ik. Alleen ben je niets, alleen ben je machteloos, alleen ben je slechts een tijdelijk verschijnsel dat tot stof wederkeert. Breek jezelf los van dat hyperindividualisme, en sloop het muurtje dat je in tijden van nood en stress krampachtig overeind probeert te houden. Dan verdwijnen de afkeer en haat en onverschilligheid die je kunt voelen bij die buitenwereld. Die wereld wordt nooit perfect maar dat geeft niet. De wereld hoeft niet perfect te zijn, als je er maar goed in weet te functioneren.
De opbouw van het boek is overzichtelijk. Kees werkt tijdelijk in de Verenigde Staten. In het dorpje Westerstede waar zijn vader in het voorjaar, net voor het vertrek van Kees, is gaan wonen, schrijft pa in de herfst aan zijn zoon wat er in een turbulent halfjaar is gebeurd. Het resultaat is een lange e-mail, doorspekt met dagboekfragmenten, over dood en leven, liefdesverdriet en de weldaad van beantwoorde liefde, oorlog en vrede, stekende pijn en intense tevredenheid, en dat allemaal binnen de grenzen van de dorpsgemeenschap, die een microkosmos binnen de grotere wereld vormt, met alle facetten die je in die grotere wereld tegenkomt.
Berens vertelt: ‘De onbevangenheid van mijn kinderwereld en het buitenleven stond in schril contrast met de onbegrijpelijkheid van andere fenomenen uit die tijd. God staat boven alles en iedereen, werd mij verteld, maar wie of wat is die God? Tot mijn zesde jaar mocht ik niet mee naar de kerk, daarna móest ik mee. Later vervaagde God, bleef hij voor steeds minder mensen relevant. De jeugd keerde de kerk als eerste de rug toe. Waar is God gebleven, en hoe kunnen wij zonder Hem? En waarom voeren mensen oorlog en maken ze zich steeds maar druk om geld? Dat soort vragen is altijd in mij blijven smeulen. God, daar kan ik zonder, maar ik wil terug naar mijn wiegje voor het raam in die stille slaapkamer, met dat helle zomerzonlicht. Gedempte, alledaagse geluiden drongen door vanuit de keuken. Hansje zal nog wel slapen, we halen hem er wel weer bij als hij begint te huilen. Ik sliep niet, ik lag daar stil in mijn bedje te dagdromen. Mijn blaas leegde zich en ik voelde de natte warmte in mijn katoenen luier. Heerlijk was dat. Dat zijn de momenten waarnaar ik terugverlang. Maar na verloop van tijd werd die urine koud en beet in mijn schrale huid. Tja, toen huilde ik.’