Er bestaat een hardnekkig spanningsveld tussen religieuze en niet-religieuze mensen. Dat spanningsveld wordt vaak voorgesteld als een tegenstelling tussen geloof en ongeloof, tussen traditie en moderniteit, tussen kerk en seculariteit.
Maar wie beter kijkt, ziet dat de breuklijn elders loopt. Niet tussen wie gelooft en wie niet gelooft, maar tussen wie symbolisch-archetypisch kan en wil denken en wie dat vermogen verloren heeft of afwijst.
Aan de ene kant staan religieuze mensen die hun verhalen letterlijk zijn gaan nemen. Mythen werden geschiedenis, symbolen werden feiten, metaforen veranderden in dogma’s. Wat ooit bedoeld was als een taal voor het onzegbare, werd vastgezet in proposities die verdedigd moesten worden. De vraag werd niet langer: wat zegt dit verhaal over de mens?, maar: is dit echt zo gebeurd? Daarmee verloor religieuze taal haar beweeglijkheid, haar diepte, haar vermogen om te openen. Wat overbleef was een gesloten systeem, waarin twijfel werd ervaren als bedreiging en verbeelding als gevaar.
Aan de andere kant staan niet-religieuze mensen die religie hebben losgelaten – vaak met goede redenen. Zij hebben gezien hoe verhalen werden misbruikt om macht te legitimeren, angst te zaaien en mensen klein te houden. In hun afwijzing hebben zij echter niet alleen de instituties en dogma’s verworpen, maar vaak ook het symbolisch bewustzijn zelf. Mythen werden gereduceerd tot achterhaalde wereldbeelden, rituelen tot lege vormen, religieuze taal tot irrationeel residu. Wat overbleef was een rationele helderheid die scherp kan zijn, maar ook verarmt wanneer zij geen toegang meer heeft tot de diepere lagen van ervaring.
Beide posities – het letterlijk nemen én het radicaal afwijzen – leiden paradoxaal genoeg tot hetzelfde verlies: het verlies van toegang tot de essentie. Want religieuze verhalen zijn nooit bedoeld als verklaringen van de wereld, maar als spiegels van de ziel. Ze spreken niet over hoe het was, maar over hoe het is. Over angst en verlangen, schuld en hoop, dood en nieuw begin. Over de mens die zichzelf steeds opnieuw verliest en hervindt.
Zonder symbolisch denken verwordt religie tot ideologie.
Zonder symbolisch denken verwordt seculariteit tot platheid.
In beide gevallen wordt de mens opgesloten in de oppervlakte van de werkelijkheid. Er is dan geen taal meer voor dat wat ons overstijgt en tegelijk het meest intiem is. Geen woorden voor het mysterie van liefde, lijden, sterfelijkheid en verbondenheid. Geen beelden die ons helpen te leven met wat niet oplosbaar is.
Symbolisch-archetypisch denken vraagt iets anders dan geloven of niet-geloven. Het vraagt de bereidheid om verhalen niet te gebruiken om gelijk te krijgen, maar om geraakt te worden. Om niet te vragen: is dit waar?, maar: wat doet dit met mij? Het vraagt een houding van ontvankelijkheid, waarin betekenis niet wordt opgelegd, maar ontstaat in de ontmoeting tussen verhaal en leven.
Misschien is dit wel de echte opdracht van onze tijd: niet het verdedigen of bestrijden van religie, maar het herstellen van het symbolisch bewustzijn. Het leren lezen van verhalen als dragers van menselijke waarheid. Het opnieuw verstaan van mythen als innerlijke landkaarten. Het durven toelaten van een taal die niet dichttimmert, maar opent.
Zolang religieuze mensen hun verhalen blijven bewaken als feiten, en niet-religieuze mensen ze blijven afwijzen als fictie, blijft de essentie buiten bereik. Pas waar beide bereid zijn de letter los te laten en de leegte niet te vrezen, kan iets van betekenis opnieuw oplichten — niet als bezit, maar als ervaring.
