Het monster lag aan de rand van het land en niemand kon zich precies herinneren wanneer het was gekomen. Men wist alleen dat het eerst rust had gebracht, omdat het beloofde te waken terwijl de mensen sliepen. Het was groot en zwaar en nam ruimte in zonder te vragen. Wie er langs wilde, moest zich aanpassen, een bocht maken, zachter lopen, minder zichtbaar worden.
Het monster sprak weinig. Wanneer het sprak, gebruikte het woorden die het gesprek afsloten, woorden als nodig, onvermijdelijk en zo werkt het nu eenmaal. Wie daar iets tegenin wilde brengen, merkte hoe zijn eigen woorden kleiner klonken dan bedoeld. Het monster keek niet boos en het schreeuwde niet. Juist daardoor werd het gevaarlijk, omdat het alles deed zonder emotie en zonder haast.
Het monster beet niet in overtredingen maar in mensen, al werd dat nooit zo genoemd. Na de beet bleef iemand over die veranderd was, voorzichtig, geremd, zichzelf kwijtgeraakt. Men zei dan dat het vervelend was maar noodzakelijk, dat het nu eenmaal slachtoffers kende en dat dit de prijs was die betaald moest worden. Niemand zei hardop dat het monster niet alleen beet, maar ook bleef kauwen.
Het monster werkte stap voor stap en altijd volgens vaste lijnen. Omdat het nooit leek te twijfelen, begon men te geloven dat twijfel ongepast was. Mensen leerden hun zinnen in te korten, hun vragen te verzachten en hun verontwaardiging uit te stellen, tot die laatste uiteindelijk verdween. Wie bleef aandringen, werd lastig gevonden. Wie bleef kijken, verdacht.
Langzaam begonnen de mensen het monster te verdedigen. Niet omdat ze het bewonderden, maar omdat ze bang waren voor de leegte die zou ontstaan als het er niet meer zou zijn. Ze zeiden dat het nodig was, dat het hen beschermde tegen erger, dat het alternatief chaos zou zijn. Zonder het te merken namen ze de woorden van het monster over alsof het hun eigen overtuigingen waren.
Op een dag stond er een kind voor het monster en zei dat het groter werd naarmate iedereen stiller werd. Dit keer lachten de mensen niet, maar schudden hun hoofd, want ze herkenden de gedachte en dat maakte haar gevaarlijk. Het monster bleef liggen, maar zijn ademhaling werd hoorbaar, zwaar en traag, alsof het moeite kostte om zo groot te blijven.
Toen gebeurde er iets eenvoudigs en onverwachts. Een paar mensen begonnen weer te spreken zoals ze vroeger hadden gedaan. Niet luid en niet gezamenlijk, maar in hun eigen woorden, met aarzelingen en twijfel. Ze merkten dat de grond onder hun voeten steviger werd. Ze stelden vragen zonder onmiddellijk antwoord te eisen en bleven kijken, ook wanneer dat ongemakkelijk was.
Het monster verroerde zich nauwelijks, maar het drukte minder zwaar. Mensen ontdekten dat ze elkaar weer konden horen zonder het monster ertussen. Dat bleek gevaarlijker voor het beest dan welk protest ook. Ze begrepen dat het monster niet verdween door strijd, maar door aandacht, door het terugnemen van taal en verantwoordelijkheid, en door de moed om onzekerheid niet onmiddellijk te willen dempen. Het monster bleef liggen, maar het beheerste het land niet meer, en dat was genoeg om te beginnen.
———
Dit verhaal beschrijft geen vijand van buiten, maar een mechanisme van binnenuit. Mensen hechten zich aan wat hen insnoert omdat het veiligheid belooft. Het Stockholm-syndroom verschijnt hier als gewoonte en als gemak, niet als individuele fout maar als collectieve verleiding. Hoop ligt niet in het afschaffen van orde, maar in het herstellen van menselijkheid: spreken in eigen woorden, kijken zonder weg te draaien en accepteren dat vrijheid altijd een risico draagt.
Dit sprookje verwoordt het Stockholm-mechanisme op maatschappelijke schaal zonder psychologisering of beschuldiging. Het laat zien hoe mensen iets gaan verdedigen dat hen kleiner maakt, niet uit slechtheid maar uit vermoeidheid en angst voor leegte.
(C) Rinus van Warven – 18 dec. 2025
